Autonomie

Autonomie is naast gezondheid een tweede universele menselijke behoefte die vervuld moet zijn opdat een persoon volwaardig maatschappelijk kan participeren.

In het schema van minimale participatie zien we vier intermediaire behoeften die we onder autonomie zouden kunnen plaatsen. Toch is ook hier, net zoals bij de behoefte 'gezondheid', enige vorm van nuancering op zijn plaats. Deze intermediaire behoeften zijn in de realiteit niet zo strikt te plaatsen onder één van beide universele behoeften.

Onder het tabblad autonomie gaan we dieper in op de vier intermediaire behoeften. Er worden telkens criteria vermeld, een korf wordt samengesteld en de kostprijs wordt berekend.

Dan rest ons nog de moeilijke en vaak subjectieve vraag: wanneer handelt men autonoom?

 

 

 

K.H.Kempen Vlaamse overheid CSB ULG

Close

Schema minimale participatie

Close

Wanneer handelt men autonoom?

Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving moeten mensen niet alleen gezond zijn, ze moeten ook de mogelijkheid hebben om eigen keuzes te maken. Doyal & Gough vertalen dit naar autonomie. Mensen beschikken over persoonlijke autonomie wanneer ze geïnformeerde keuzes kunnen maken over wat er moet gebeuren en hoe dit moet aangepakt worden. Autonoom handelen kunnen mensen als ze in staat zijn om voor zichzelf doelstellingen te formuleren, over de middelen beschikken om deze doelen te bereiken en de effectiviteit en de efficiëntie van deze middelen kunnen inschatten en beoordelen, rekening houdend met allerlei omstandigheden. (Doyal & Gough, 1991, p. 53). Drie sleutelvariabelen beïnvloeden volgens beide auteurs het autonoom menselijk handelen: (1) het culturele begrip dat een persoon heeft van zichzelf en zijn rol in de samenleving, (2) een goede mentale gezondheid en (3) de mogelijkheden om te handelen in overeenstemming met eigen doelstellingen. (Doyal & Gough, 1991, p. 60-69).

De mate waarin individuen een goed beeld hebben van zichzelf en hun rol in de samenleving hangt af van hun “leraars”. Mensen leren niet uit zichzelf hoe ze moeten handelen in de samenleving. Het wordt hun aangeleerd door anderen. Sociologen noemen dit het socialisatieproces. Elk individu dat lid wordt van een samenleving krijgt te maken met een werkelijkheid die al bestaat en die hij grotendeels moet aanvaarden. Via socialisatie leert een individu in de omgang met anderen de cultuur van een groep of van de samenleving, zodat hij er volwaardig lid van wordt. Vanuit het standpunt van het individu is socialisatie het proces waardoor hij een identiteit ontwikkelt. Via interactie met anderen (hoofdzakelijk door het aanmoedigen of afremmen van ambities) verkrijgt de mens een identiteit en ontwikkelt hij waarden en ambities. Elke cultuur geeft via socialisatie aan zijn leden een identiteit. De inhoud van deze identiteit verschilt, maar het proces waardoor het ontstaat, is universeel.

Het socialisatieproces speelt zich in iedere samenleving af op verschillende niveaus. Primaire socialisatie is de meest onbewuste. Via dagelijkse contacten met familieleden, buurtbewoners en vrienden leert het individu van kleins af aan de overtuigingen, waarden en normen van de cultuur waarin hij leeft. Het ziet wat anderen als ‘normaal’ beschouwen en kan het eigen gedrag hiermee vergelijken en eventueel aanpassen. Deze overtuigingen, waarden en normen zullen het raamwerk vormen voor de latere volwassen persoonlijkheid. Van secundaire socialisatie is sprake wanneer het gaat om het aanleren van meer specifieke rollen zoals arbeider, hulpverlener, muzikant, enz. Via secundaire socialisatie leert de mens hoe hij zich moet gedragen in formele omstandigheden en omgevingen. Dit soort socialisatie gebeurt op school, op het werk, in verenigingen, enz.

We hebben dus goede “leraars” nodig die ons voorbereiden op een volwaardig functioneren in de samenleving. Want indien we in staat zijn tegemoet te komen aan de verwachtingen van onze omgeving, dwingen we respect af. Niet alleen bij de anderen, het versterkt ook ons zelfrespect. Evenzeer belangrijk voor de autonomie van mensen is dat zij dit socialisatieproces niet zien als een éénrichtingsverkeer, maar als een leerproces dat zich afspeelt in een interactieve relatie tussen individu en omgeving. Nieuwsgierigheid, intellectueel vertrouwen en doorzettingsvermogen zijn eigenschappen die hen toelaten zelf mee vorm te geven aan hun maatschappelijke rollen.

Naast het culturele begrip van zichzelf en zijn rol in de samenleving moet een individu ook kunnen beschikken over goede mentale gezondheid om autonoom te kunnen handelen. Depressie, hopeloosheid, gebrek aan energie, onbeslistheid zijn vormen van mentale of emotionele stoornissen die het autonoom handelen serieus bemoeilijken. Volgens Doyal & Gough vereist autonoom handelen minimaal de intellectuele capaciteit om doelstellingen en opvattingen te formuleren in overeenstemming met de eigen levenstijl. Daarnaast moeten mensen ook een inschatting kunnen maken van welke drempels een succesvol handelen zouden kunnen verhinderen en moeten ze in staat zijn verantwoordelijkheid te dragen voor hun acties.

Een derde sleutelvariabele voor autonoom handelen is de mogelijkheid om –in het licht van hun sociale rol- betekenisvol gedrag te vertonen. Doyal & Gough bedoelen hiermee dat individuen in de eerste plaats over een minimum aan vrijheid moeten beschikken om eigen keuzes te maken. Deze vrijheid moet zowel letterlijk als figuurlijk worden bekeken. Een gedetineerde is door zijn opsluiting en de zeer strikte gevangenisregels niet in staat een eigen leven te leiden. Maar een “vrij” persoon kan evenzeer in zijn autonomie beperkt worden door het feit dat hij bv. niet over de middelen beschikt om zijn sociale rollen adequaat te vervullen (bv. zijn kinderen een veilige kindertijd te geven) of door het feit dat hij door andere (bv. een hulpverlener) gehinderd wordt (eigen plannen te maken).

Close